Het komt vaak voor dat een belastingplichtige (of zijn adviseur) zich realiseert dat hij om de een of andere reden te veel heeft betaald aan de belastingdienst (Agencia Estatal de Administración Tributaria, AEAT). Vanaf dat moment kan de belastingplichtige op grond van de wet een procedure inleiden op grond van art. 221 van de algemene belastingwet.
Iedereen die de belastingdienst (AEAT) kent, weet dat deze de neiging heeft allerlei hindernissen op te werpen om niet terug te geven wat ten onrechte is betaald. In de loop der jaren heeft de jurisprudentie al deze schijnbaar onoverkomelijke hindernissen bijgeschaafd.
Om te beginnen met het eerste obstakel: de AEAT zou het verzoek kunnen afwijzen op grond van het feit dat de verjaringstermijn zou zijn overschreden. Met andere woorden, indien de belastingplichtige de fout meer dan vier jaar na de betaling van de belasting heeft ingezien, zal de AEAT het teruggaafverzoek afwijzen.
Als bijvoorbeeld de betaling van de inkomstenbelasting over 2009 in juni 2010 ten onrechte was verricht en je in december 2016 op de hoogte was van de fout, achtte de AEAT het recht om in juni 2014 om teruggaaf van de onverschuldigde inkomsten te verzoeken verjaard omdat er meer dan 4 jaar was verstreken sinds de betaling van de belasting. De AEAT, die aangaf dat als er sprake is van een “definitieve en consensuele” aanslag, was van mening dat deze alleen kon worden aangevochten door het indienen van een bijzondere herzieningsprocedure.
De Hoge Raad is echter in een arrest van februari 2021 tot de verdediging van de belastingplichtige gekomen en heeft daarbij aangegeven dat het recht om teruggaaf te vragen ontstaat, niet op het moment dat de betaling is verricht, maar op het moment dat de belastingplichtige zich ervan bewust wordt dat deze onverschuldigd was, aangezien op dat moment het recht om teruggaaf te vorderen voor hem is geboren.
Volgens de Hoge Raad is er geen sprake van een “definitieve en consensuele” aanslag in eigenlijke zin wanneer daaraan geen enkele feitelijke controle door de administratie is voorafgegaan, zoals het geval is bij vrijwillige aangiften. Kortom, de Hoge Raad verwijt de belastingdienst in deze gevallen dat zij weigert de zaak inhoudelijk te onderzoeken.
In hetzelfde arrest bevestigt de Hoge Raad dat de belastingplichtige een tweede verzoek om teruggaaf van onverschuldigd betaalde inkomsten kan indienen en een inhoudelijk antwoord kan krijgen van de belastingdienst, die verplicht is dit te doen. Dit verzoek moet worden ingediend binnen de in artikel 66, onder c), van de LGT gestelde termijn en moet gebaseerd zijn op andere gronden, oorzaken, feiten of omstandigheden dan die welke in het eerste verzoek zijn uiteengezet.
Het is van belang er nogmaals op te wijzen dat de Hoge Raad deze twee belangrijke valkuilen heeft ondervangen:
1. De verjaringstermijn voor het verzoek om teruggaaf van de onverschuldigde inkomsten loopt vanaf het moment dat de belastingplichtige kennis heeft gekregen van de fout en niet vanaf de betaling van de belasting.
2. Een vrijwillige aangifte is niet verjaard zolang de administratie niet inhoudelijk op de zaak ingaat, d.w.z. zolang zij geen gemotiveerde juridische afdoening treft.
Indien aan de twee voorgaande onderdelen is voldaan, kan de belastingplichtige een tweede poging wagen en het verzoek om teruggaaf van onverschuldigd betaalde bedragen herhalen, mits het is gebaseerd op andere gronden, feiten of omstandigheden dan die welke in het eerste verzoek zijn gebruikt.
Hieruit blijkt duidelijk dat je als belastingplichtige het recht hebt om de AEAT om teruggaaf van onverschuldigd betaalde bedragen te verzoeken, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, zonder onnodige belemmeringen.
Mª Dolores García Santos